Onderwijs is slavenarbeid en leraren zijn slavendrijvers. Dat heb ik zelf als leerling vroeger op school vaak gedacht. Ik verbaasde me er dan over dat bij geschiedenis zo enthousiast werd verteld van de afschaffing van de slavernij, terwijl ik niet zag wat het verschil was tussen wat die slaven moesten doen voor hún meesters en wij voor de onze. Net zoals ik me vaak afvroeg waarom we geld moesten inzamelen zodat kinderen in arme landen ook naar school konden: die kinderen hadden tenminste vrij! Waarom zouden wij onze onvrijheid exporteren en hen aan een school helpen?
En het is waar. Sinds de invoering van de leerplicht is onderwijs slavenarbeid. Kinderen zijn verplicht naar school te gaan en daar te doen wat hen wordt opgedragen. Wie niet naar school gaat heeft snel de leerplichtambtenaar op de stoep staan en riskeert hoge boetes, of erger.
Sommige leraren trekken daaruit de conclusie dat hun rol inderdaad die van slavendrijver is. En ook in de recente discussies over het ‘gezag van de leraar’ komt die gedachte terug, al wordt de term slavendrijver iets netter verpakt. Zo spreekt Thijs Jansen in zijn recente boek Gezagsdragers van ‘plichtprofessionals’, waarbij hij politiemensen, reclasseringsambtenaren, belastinginspecteurs en leraren op één hoop veegt. Hij omschrijft hen als ‘professionals die in het algemeen belang werken met burgers die niet vrijwillig de relatie met hen zijn aangegaan en die daarbij zo nodig dwangmiddelen mogen inzetten’. Zijn punt is dat deze ‘plichtprofessionals’ niet bang moeten zijn op hun strepen te gaan staan.
Maar het onderwijs is wel een heel bijzondere ‘plichtpraktijk’. Leerplicht was namelijk nooit bedoeld om leerlingen op te roepen naar hun leraren te luisteren, maar om hen te vrijwaren van kinderarbeid en de ruimte te geven om te leren en zich te ontwikkelen. Tegenwoordig is leerplicht er om leerlingen te beschermen tegen ouders die buiten de schoolvakanties met hun kinderen op vakantie willen en zo het leren van kun kinderen niet serieus nemen. Leerplicht gaat terug op het ‘recht op leren’, op het ‘leerrecht’ van leerlingen. En dat maakt – zoals gezegd – die onderwijspraktijk wel tot een heel bijzondere plichtpraktijk.
Onderwijs is er niet op gericht leerlingen te knechten, maar hen te brengen tot volwassenheid, zelfstandigheid, verantwoordelijkheid. Goed onderwijs stimuleert de groei en ontwikkeling van leerlingen. In de loop van de onderwijsloopbaan moet de leerling steeds meer zélf verantwoordelijkheid nemen voor zijn gedrag, zijn leren, zijn leven. En dat gaat lastig als je voortdurend aan de leiband loopt en alleen doet wat je gezegd wordt. Leerlingen moeten niet rücksichtslos hun leraren gehoorzamen, maar zich ontwikkelen tot kritische geesten.
Omdat leerplicht teruggaat op leerrecht gaat ook het gezag van de leraar terug op het vertrouwen dat zijn leerlingen stellen in zijn deskundigheid, zijn betrouwbaarheid, zijn vermogen om hun leerproces succesvol te maken (‘kan hij goed uitleggen?’). Dat vertrouwen van leerlingen heeft verder te maken met het vertrouwen dat hij – als hun leraar – in hèn stelt, in hun vermogen tot leren, tot zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid en hun belofte uit te groeien tot veelbelovende volwassenen.
Binnen die context van dat wederzijds vertrouwen spelen leraren en leerlingen het spel dat ‘school’ heet. Dat is een spel waarin leraren wel snappen dat leerlingen niet altijd zin hebben in school en leerlingen weten dat leraren soms hen soms tot de orde moeten roepen. Zo zijn nu eenmaal de rollen verdeeld. Zo zijn de regels van het spel.
Onderwijs is niet altijd ‘leuk’ en leraren zijn niet altijd ‘lief’. Maar de leraar een slavendrijver? Nee, dat gaat niet. Dat weet ik inmiddels ook wel. Want zo’n leraar heeft op voorhand zijn gezag verspeeld en zal nooit aan de hoge ambitie van de bijzondere ‘plichtpraktijk’ die het onderwijs is kunnen voldoen.