Ruim twee jaar geleden, op 10 juni 1995 vond in de aula van het academiegebouw van de Universiteit Utrecht een ‘geografiedebat’ plaats. Aan de hand van een tekst van Gerard Hoekveld en Gerda Hoekveld-Meijer discussieerden de aanwezigen over het vraagstuk van de theorie-armoede van de geografie. In de discussie kwamen twee vragen met name naar voren:
Hoe is het mogelijk dat een vak met zo weinig eigen theorie ontwikkeling zo’n grote mate van praktische relevantie blijkt te bezitten
en
Hoe is het mogelijk dat een vak met zo’n overduidelijke maatschappelijke relevantie in maatschappelijke discussies zo opvallend afwezig is.
Nu is de geografie natuurlijk van ouds een praktisch ingestelde wetenschap. Geografen onderzoeken de wijze waarop onze samenleving zich organiseert en zoeken daarbij naar regelmatigheden in de ruimtelijke orde om op grond daarvan voorspellingen te kunnen doen voor de toekomst.
De regelmatigheden die de geograaf vindt zijn echter geen wetmatigheden in de zin van natuurwetten. De geograaf onderzoekt samenlevingen en daar regeren niet de onveranderbare wetten, maar de sociale regels. Sociale regels zijn geen natuurnoodzakelijke wetmatigheden, maar ze worden door mensen zelf in het leven worden geroepen en kunnen door mensen zelf veranderd worden. Dat maakt het juist voor een sociale wetenschap als de geografie zo lastig, want mensen kunnen de regels waarmee zij hun leven reguleren aanpassen. De uitkomsten van een onderzoek kunnen bijvoorbeeld van grote invloed zijn op de onderzochte werkelijkheid.
Elke goed opgeleide geograaf weet dan ook dat hij nimmer wetmatigheden zal kunnen vinden, zoals de natuurwetenschapper dat kan. Door de regels waarlangs de samenleving zich organiseert in kaart te brengen kan de geograaf wel voorspellen hoe de samenleving zich waarschijnlijk in de toekomst zal gaan gedragen. De geograaf kan ontwikkelingen voorzien waar de overheid op kan inspelen. Ziedaar: een uiterst praktische geografie.
De Amsterdamse hoogleraar geografie en planologie Van Engelsdorp Gastelaars gaf daarvan onlangs in een interview in het Gelders Dagblad een mooi voorbeeld. Hij signaleert in Nederland een soort uitsorteringsproces als gevolg van de leegloop van de stad. Alleenstaanden verlaten de stad zodra ze een partner hebben gevonden om zich te vestigen in half-stedelijke gebieden als Nieuwegein en Zoetermeer, gebieden die volgens hem door het ‘gezin’ gedomineerd worden. Als het pensioen nadert schuiven mensen vervolgens door naar een mooi en rustig dorp in de buurt van een grotere plaats met een goed ziekenhuis en een betrouwbare taxiservice. De stad blijft nog slechts voorbehouden aan alleenstaanden, allochtonen en ‘starters’. Wie zo inzicht heeft in de regels van ons woongedrag kan de toekomst een stap voor zijn. Volgens Van Engelsdorp Gastelaars is het dan ook in de eerste plaats de taak van de overheid deze processen te voorzien en zo goed mogelijk te begeleiden.
We kunnen echter ook verder graven naar de achtergronden van regels die het handelen leiden. Waarom verlaten mensen de stad? Waarom gaan senioren buiten wonen? Welke opvatting van het goede leven, van zingeving, van wat van belang is in het leven, ligt daar achter?
Dergelijke vraagstellingen vinden we terug bij meer ethisch of existentieel georiënteerde geografen. Ook zij onderzoeken de regels die het menselijk handelen reguleren. Verschil is echter dat zij pogen het waarom en waartoe van die regels te begrijpen door ze vanuit het zinverband van de (regionale) context te verstaan. Regels worden bezien in het licht van de wijze waarop groepen mensen samen een stuk wereld bewoonbaar maken en daarin samen hun bestaan verwerkelijken en betekenis geven. In die regels wordt het verhaal geschreven van de geschiedenis van mensen en hun wereld. Daarin is het geheel van centrale gedachten belangrijk, de ‘cultuur’, die de organisatie van een samenleving ‘draagt’. Inzicht in die ‘cultuur’ is op een andere manier verklarend voor het reilen en zeilen in een samenleving dan de verklaringen die de meer pragmatisch georiënteerde geograaf aan het licht brengt. Het maakt de achtergronden van regels begrijpelijk.
Dit type verklaringen nodigt bovendien uit tot discussie. Wie inzicht krijgt in de achtergrond van regels kan die regels ter discussie stellen: willen wij deze ruimtelijke uitsortering van ons wonen eigenlijk wel? Zijn onze opvattingen van ‘het goede leven’ die ons woongedrag reguleren nog wel valide of zullen die zich te zijner tijd tegen ons keren?
Een dergelijke benadering treffen we bijvoorbeeld aan in het werk van de onlangs overleden hoogleraar Sociale Geografie Van Paassen. Naar aanleiding van zijn lezing voor Pangaea herlas ik zijn oratie uit 1965. Ook hij heeft het daar over de stedelijke ontwikkeling, zij het dat hij sprak over de situatie in de Verenigde Staten. Zijn discussie van de materie reikt echter dieper dan die van Van Engelsdorp Gastelaars in het Gelders Dagblad. Het betreft hier niet het begeleiden van voorspelbare processen, maar het ter discussie stellen van die processen zelf.
Van Paassen bespreekt de problemen van de grote stad en stelt de vraag of niet de ontwikkelingen van suburbanisatie en daarmee samenhangende ruimtelijke uitsortering van sociaal-economische groepen een aantasting van de ‘urban resource’ inhouden, onder meer door het verlies van de centrum- en ontmoetingsfunctie van de stad en door het opbouwen van spanningsverhoudingen in de stad door welvaartsverschillen tussen de verschillende groepen. Een en ander zou uiteindelijk kunnen leiden tot een erosie van het urbaan milieu met alle gevolgen van dien voor de leefbaarheid van dat milieu. Van Paassen sluit zijn oratie dan ook af met een oproep tot onderzoek naar en bezinning op dit soort problemen.
Nu doet zich een eigenaardige omkering voor. Waar Van Paassen conservatief oogt (moeten we wel zo veel verstedelijken) blijkt hij juist gericht op doorbréken van regel en gewoonte in de zin dat hij processen die aan de gang zijn ter discussie durft te stellen. Van Engelsdorp Gastelaars daarentegen, die spectaculaire en revolutionaire vergezichten ziet (‘Over dertig jaar ziet Nederland er niet meer uit als een land, maar als een stedelijke delta van Europa’), toont zich conservatief in de zin dat hij niet meer doet dan de processen die hij waarneemt te extrapoleren naar de toekomst.
Kijken we nog eens nader naar die pragmatische benadering van de geografie. Doordat de regels die in zulk een pragmatische geografie als wetmatigheden worden geëxpliciteerd naar hun aard sterk aan tijd en plaats gebonden zijn, is deze vorm van geografiebeoefening in die zin typisch geografisch, en dan wel: descriptief geografisch. Echt verklarend kan zo’n geografie dan ook niet zijn. Verklaringen liggen niet in de wetmatigheden, maar in de menselijke zingeving die aan de wetmatigheden voorafgaat. De verklaring ligt bij de mens die de wetmatigheden (de regels!) in het leven roept. De pragmatische geografie beschrijft alleen de regels en verklaart daarmee maatschappelijke verschijnselen. Aan de verklaring van die regels komt deze vorm van geografiebeoefening niet toe.
Als je het zo bekijkt is de pragmatische geografie een ‘volgende’ geografie, die ook niet gemakkelijk een rol zal spelen in het publieke debat. Feitelijk is er niets meer te melden dan de stand van zaken. Nu siert dat natuurlijk een wetenschap die zich richt op beleidsvoorbereiding. Een dergelijke wetenschap moet inderdaad beschrijven en het debat aan de politiek overlaten. Daar moeten de discussies gevoerd worden over de zin en betekenis van geldende regels, terwijl de wetenschap de informatie aanvoert over de mogelijke gevolgen van het hanteren van bepaalde regels.
Bezwaarlijk is echter dat in de verwarring die zo kan ontstaan over wat eigenlijk beschrijving is en wat verklaring, sommige politici in de verleiding komen pragmatisch geografische ‘beschrijvingen’ te gebruiken als legitimatie voor hun beleid. Politiek is dan niet meer dan het begeleiden van maatschappelijke processen die door wetenschappers nauwkeurig beschreven zijn.
Vragen naar de achtergronden van die processen worden niet meer gesteld. Het debat over die processen zelf en de regels die die processen reguleren wordt dan niet meer aangegaan. Democratie verwordt tot technocratie, waarbij politici zich op ‘pragmatische’ wetenschappers verlaten. Juist de geografie zou nu, door als maatschappij betrokken wetenschap die vragen wèl te stellen, politici kunnen uitnodigen hun verantwoordelijkheid weer te nemen.
Terug naar de geografie als wetenschap kunnen we concluderen dat geografische wetenschap slechts mogelijk is doordat er orde is in de sociale werkelijkheid, een orde die tot stand wordt gebracht door regels. Die geordendheid geeft enerzijds de mogelijkheid de regelmatigheden in de samenleving te onderzoeken en voorspellingen over de toekomst te doen. Anderzijds geeft zij de mogelijkheid de regels te begrijpen, er de zin van te verstaan en op grond van dat inzicht ook regels ter discussie te stellen.
De pragmatisch georiënteerde geograaf onderzoekt de regels van de samenleving vooral als regelmatigheden, vergelijkbaar met de regelmatigheid van de natuurwetten, en minder als door mensen met bepaalde redenen in het leven geroepen regels, die van een bepaalde culturele zingeving getuigen. Dat laatste gebeurt in een meer ethisch geladen geografie. Daarin wordt het waarom van de regels van de cultuur onderzocht. Er wordt geprobeerd de regels te begrijpen, er de zin van de verstaan. Pas daardoor is de geograaf in staat de regels zelf ter discussie te stellen.
Het mag duidelijk zijn dat de ene vorm van geografie niet goed kan zonder de andere. Het mag bovendien duidelijk zijn dat de pragmatische geografie daarbij ten dienste staat van de haar overstijgende ethische variant, die de regels die door de pragmatische geografie worden geëxpliciteerd weet te ‘verklaren’. De verklaringskracht van deze laatste is namelijk verstrekkender dan die van de eerste. Maar bovenal kan het inzicht in de samenhang van beide van groot belang zijn voor de zeggingskracht en de maatschappelijke relevantie van de geografie. Een geografie die zich rekenschap wil geven van het feit dat zij een sociale wetenschap is, zou er daarom veel bij kunnen winnen zich te realiseren dat zich binnen de sociale wetenschappen op dit gebied ook tal van methoden- en grondslagen-discussies voordoen. Voor een geografie die een plaats zoekt in het maatschappelijk debat lijkt mij vooral een nadere oriëntatie op de geesteswetenschappelijke benaderingen binnen de sociale wetenschappen (waarnaar ook Van Paassen verwijst) beslist geen overbodige luxe.
Een bewerkte versie van deze tekst is verschenen in het tijdschrift ‘Streekpost’ van het vakdispuut voor gebiedsstudies Pangaea, jaargang 4, nr. 3, Utrecht 1997.
Praamsma, J.M. (2007). De stille diplomatie van de sociale geografie. Geografie, jg. 16, nr. 10, Utrecht 2007.
Th. Haerkens, Het jaar 2030, interview met Rob van Engelsdorp-Gastelaars. Gelders Dagblad van zaterdag 5 juli 1997.
G.A. Hoekveld en G. Hoekveld-Meijer (1995), Het beeld van de geografie een Rotterdam à la Zadkine? Geografie, jg. 4, nr. 6 p. 32-35.
Chr. van Paassen (1962), Geografisch structurering en oecologisch complex, Een bijdrage tot de sociaal-geografische theorievorming, in: Tijdschrift van het KNAG, jg. 79, p. 215-233.
Chr. van Paassen (1965), Over vormverandering in de sociale geografie. Oratie R.U. Utrecht.
Chr. van Paassen (1996), Mensen leven onder verschillende ‘omstandigheden’ en dat maakt wat uit! Geografie jg. 5, nr. 1, p. 22-23.
Chr. van Paassen (1996), De Nederlandse geografie en haar ontwikkeling, een nalatenschap. Streekpost, periodiek van het regionaal geografisch vakdispuut Pangaea, jg. 4, nr. 1, p. 2-15.